Brand in de synagoge
Het is woensdag 23 juli 1941, op het politiebureau rinkelt de telefoon in korte tijd verscheidene keren. De boodschap is eenduidig: de synagoge wordt vernield. Agent Davidson wordt er heen gestuurd. Als hij ter plaatse komt treft hij binnen vijftien personen aan die het interieur van het gebedshuis aan het vernielen zijn. Er worden blijkbaar geen arrestaties verricht, het politierapport noemt geen namen.
Agent Davidson rapporteert wel: ‘Op mijn last werd hiermede ogenblikkelijk opgehouden, waarna ze zich verwijderen’. Misschien dat de diender de mannen van naam kende en dat het later nog een vervolg zou krijgen? Het lijkt er op dat hij de enige agent ter plaatse was, wat kun je in dat geval tegen zo’n overtal beginnen? NSB-er Sytze Gjalt Brusse was een van de daders. Later wordt door voorganger Lion Slagter aangifte gedaan van het verdwenen geborduurde gordijn dat voor de arke hangt, er wordt vanuit gegaan dat dit tijdens de vernielingen is weggenomen. Voor Brusse en zijn handlangers zou het niet de laatste keer dat zij hun vernielzucht zouden botvieren op de synagoge.
Iets meer dan een week na de vernieling van de synagoge, op zaterdag 2 augustus, begeven antisemieten onder leiding van Brusse zich opnieuw richting het kerkgebouw aan de Paslaan. Na de oorlog getuigt Brusse: ‘... was ik in gezelschap bezig om op verschillende punten in Apeldoorn de letter V aan te brengen, zulks in verband met de destijds gevoerde V-actie. Na afloop van deze actie dien avond zijn wij nog een borreltje gaan drinken in café Kip [Marktplein]. Voor dat wij dien avond die V-actie gingen ondernemen, hadden alle deelnemers zich bij mij thuis verzameld. Na het bezoek aan cafe Kip zijn wij met z’n allen dien bewuste avond te omstreeks 23:30 uur naar de synagoge aan de Paschlaan te Apeldoorn getrokken om deze in brand te steken, waar voor dit doel door de Luftwaffe reeds eenige vaten met benzine waren klaar gezet. Nadat wij bij de synagoge waren aangekomen, werden verschillende posten uitgezet.’
...een vat gevuld met benzine...
Handlangers van Brusse verklaren min of meer dezelfde gang van zaken: niet iedereen noemt het café, wel noemt iedereen de ‘startbijeenkomst’ in het huize van Brusse. Eén van hen, Cees van der Heyden laat optekenen: ‘In den loop van dien avond ben ik naar zijn woning gegaan. Enkele andere fietsen op dat moment juist weg. Bij aankomst in de woning van Brusse, nam hij mij mede, naar het plaatsje achter de keuken, waar hij mij een vat gevuld met benzine, aanwees, dat dienst moest doen bij bij het in brand steken van de synagoge, zoo hij beweerde’. Van der Heyden had eerst al aangegeven niet te willen meedoen, maar Brusse had hem toen gezegd dan maar ‘ambtshalve’ aanwezig te zijn - Van der Heyden was redacteur bij de Nieuwe Apeldoornsche Courant.
Methorst verklaart dat Brusse in een baldadige stemming was toen deze het idee opperde om de synagoge in brand te steken, uit het gehele rapport komt naar voren dat het plan om het gebedshuis te laten afbranden al eerder genomen was maar dat de uiteindelijke dag op dat moment nog niet vaststond. Er waren wel al voorbereidingen getroffen: een onderofficier, ‘ene Willy van de Luftwaffe' was bereid gevonden om zorg te dragen voor voldoende benzine. Een opvallende naam tussen de betrokkenen was de in Apeldoorn geboren Frederik Daniel Gijsbert Klinkenberg. ‘Klinkenberg, leider van de Nederlandse SS Kring Oost Veluwe zat financieel aan de grond en wilde bij de Duitsers in de gunst komen, hij wilde daarom iets in Apeldoorn presteren en heeft toen de brandstichting georganiseerd.’
Brusse getuigt dat Klinkenberg hem verteld had dat ze vrij spel hadden, want ook politiechef Meijer, fel antisemiet, was op de hoogte gebracht: ’Tevens verklaarde Klinkenberg mij [Brusse], dat hij de commissaris Meijer, die pas het commando over de Apeldoornsche politie had overgenomen, van te voren met het plan in kennis was gesteld en dat Meijer zich met het plan volkomen accoord had verklaard. Omdat ik de zaak nog niet heelemaal vertrouwde, heb ik mij daarom van te voren hierover persoonlijk met Meijer in verbinding gesteld. Meijer deelde mij mede, dat de “zaak” in orde was en dat hij op zijn kamer in hotel “Suisse” het brandalarm zou afwachten.
In verschillende samenstelling gaan de aspirant brandstichters die nacht richting de Paslaan. Methorst moet in de buurt per telefoon een valse melding doen, als de politie zou geloven dat er elders in de stad een vechtpartij gaande was tussen NSB-ers en burgers, zodra agenten het bureau uit gingen om op de oproep te reageren - het politiebureau is tenslotte praktisch om de hoek van het gebedshuis gevestigd - hadden zij meer tijd om de brandstichting te realiseren. De portier van politie was ondertussen ook in het complot betrokken, hij zou de brandmelding vertraagd doorzetten.
Deze ‘beller’, Methorst, wordt door de politie staande gehouden, het is tenslotte Spertijd, je moet dan wel een goede reden hebben om middernacht op straat te zijn. In de uren na de brand zal hij door politiechef Meijer en diens leidinggevende, hoofdinspecteur Helder, verhoord worden. Of Helder van het complot op de hoogte is geweest wordt niet helemaal duidelijk. Wel blijkt dat beide agenten het verhaal van de verdachte geloven of in ieder geval niet het tegendeel kunnen bewijzen - Meijer heeft ook geen enkele behoefte dieper te graven. Hij was immers volledig op de hoogte en heeft er geen belang bij iemand te vervolgen. Na het verhoor schudt Meijer Methorst de hand en zorgt hij ervoor dat deze naar huis wordt gebracht, want de avondklok is nog van kracht.
Brusse was in een slechte stemming...
Van der Heyden legt na de oorlog een uitgebreide verklaring af, hij vertelt dat hij samen met Brusse naar de synagoge was gefietst. Van der Heyden ziet in het donker nog een man staan, waarin hij Wassink herkent, de overige handlangers staan ondertussen op hun posten in de directe omgeving van de Paslaan. ‘Nadat wij onze rijwielen tegen een hek geplaatst hadden, ging Brusse, die blijkbaar goed georiënteerd was, door een gat in den heg van de links aangrenzende tuin naar de kerk, waar ik hem op de voet volgde.’ Het lukt ze niet om de hoofdingang van het gebedshuis te forceren, om die reden wordt de deur van het aangrenzende lokaaltje hun volgende doelwit en ondertussen ziet Van der Heyden een vat met 10 liter benzine staan. Hij getuigt verder: ’Brusse was in een slechte stemming, omdat het niet gelukt was in de eigenlijke synagoge door te dringen’. Met enige moeite lukt het hen om het naastgelegen lokaal binnen te dringen, en daar neemt Brusse het blik met benzine en giet dit leeg. ‘Vervolgens nam hij een oude jas uit de gang van van de kapstok en wierp deze vlak voor de deur op de vloer, waarop hij vervolgens ook benzine uitstortte. Deze jas moest al zo voor lont dienst doen. Toen wij beiden weer buiten stonden, duwde Brusse de deur half dicht en gaf mij bevel, nu den brand er in te stekken, wat ik echter weigerde met de motiveering, dat ik enkel maar een sigaren-aansteker had, wat mij te gevaarlijk was. Ik vroeg hem, of hij dan geen lucifer bij zich had, wat wel het geval bleek te zijn.’
Het verhaal vervolgt met dat van enkele lucifers de koppen afbreken - maar ze geven niet op en Brusse neemt het van Van der Heyden over: ‘Toen probeerde Brusse het, door brandende lucifers in de richting van de deur te werpen, doch deze waren reeds gedoofd, voor ze op de grond vielen. Ten einde raad stak hij daarop het geheele doosje met lucifers in de brand en wierp dit in den gang. Ik had gemeend achter de half geopende deur veilig te zijn, docht deze plek werd mij bijna noodlottig. Ik hoorde een knal en stond op hetzelfde oogenblik midden in de vlammen. Seconden moet ik, van schrik verlamd, daar gestaan hebben. Brusse was weg en toen ik mijn positieven terug kreeg, kwam ik tot de ontdekking dat er vuur aan mijn schoenen lekte en mijn regenjas in de brand stond. Ik ben toen naar voren gerend, waarbij ik in het duister het ijzeren afsluithek niet opmerkte, waar ik in volle vaart tegen opbotste en daarbij ernstig mijn beide knieën blesseerde, terwijl ik tevens een neusbloeding opliep. Mijn brandende jas heb ik weggeworpen, na het vuur aan mijn schoenen te hebben gedoofd. Daar ik niet meer kon, ben ik naar de overzijde van de Paschlaan gestrompeld en heb mij daarop een laag tuinhekje neergezet.’
Doe niet zoo stom; jullie commissaris weer er van!
Wassink, de man die bij aanvang al bij de synagoge stond, lijkt indirect een verklaring te hebben voor als het gaat om het in brand vliegen van de schoenen en regenjas van Van der Heyden. In de tijd tussen het mislukken van het forceren van de hoofdingang en het ‘succesvol’ forceren van de andere deur zijn er ruiten ingegooid. Daar is geprobeerd om benzine naar binnen te gieten, dat mislukte, maar er is wel benzine gaan lekken, via de buitenkant van de muur, op de grond. Op het moment dat het bijgebouw in de brand wordt gestoken, wordt er ook geprobeerd om brandend materiaal via een kapot ruitje naar binnen te gooien: ‘Ik zag dat Brusse door middel van brandende lucifers en een prop katoen of lappen, die hij ook door de stukgeslagen ruitjes wilde werken, de kerk aan de binnenkant in brand wilde steken, doch toen hij de brand in die prop had gestoken, vloog de benzine die langs de buitenkant op den grond was gevloeid, in brand.’ Het is volgens Wassink de oorzaak dat de kleding van Van der Heyden vlam vat.
'Hierna wilden wij ons verwijderen, doch enkelen van ons werden door een paar politie-agenten staande gehouden. Ook ik werd staande gehouden, doch op mijn gezegde “doe niet zoo stom; jullie commissaris weer er van!” althans woorden van gelijke strekking, werden wij verder ongemoeid gelaten.'
Van der Heyden zit nog op het tuinhekje, zoals hij zelf beschrijft, wanneer hij Brusse ineens weer ziet. Brusse, fotograaf van beroep, is aan het filmen. Ook politiechef Meijer is ter plaatse gekomen evenals hoofdinspecteur Helder. Na een half uur komt er een Duitse legervoertuig waar een onderofficier uitstapt, ‘mij bij zijn voornaam als Willy bekend’. Van der Heyden herinnert zich dat er nog meer Luftwaffe officieren in het voertuig zaten. Hij ziet ‘Willy’, Brusse en Meijer met elkaar in gesprek gaan. Na 10 minuten vertrekken de Duitsers weer, waarna ook Van der Heyden zijn fiets opzoekt en naar huis gaat.
Brusse geeft toe dat hij zich ter plaatse versproken heeft. ’Het was oorspronkelijk onze bedoeling, om ook de kerk aan de voorzijde in brand te steken, voor welk doel Wassink voor de kerk ook een vat benzine had klaar gezet. Daar er gevaar bestond dat dit vat benzine tengevolge van de hitte in de lucht zou vliegen, ben ik direct naar de commissaris [Meijer] toegestapt en zei tegen hem: ‘Commissaris denkt u erom, links voor aan de kerk staat nog een vol vat benzine. Wilt u direct de politie en de brandweer waarschuwen, opdat er geen ongelukken gebeuren, indien dat vat benzine in de lucht vliegt’. Brusse wordt daags na de brandstichting door Meijer aangesproken, de strekking is duidelijk: hoe stom kun je zijn om binnen gehoorafstand van anderen daderinformatie te geven - doelend op de precieze plek van het vat benzine.
Wassink, ontkent na de oorlog in eerste instantie zijn betrokkenheid bij de actie. Wel zegt hij aanwezig te zijn geweest bij de V-actie, waarbij hij met krijt V-tekens had gemaakt ongeveer gelijktijdig met de brandstichting. Hij zegt dat hij, zodra hij de brand van een afstand zag, naar huis is gegaan: hij was bang om de schuld te krijgen als hij in de buurt gezien zou worden: ‘...omdat de NSB toentertijd toch alles in de schoenen werd geschoven.’
...de politieke roes van het oogenblik...
Bij een volgend verhoor bekend Wassink wel. Hij zegt gelogen te hebben, omdat zijn vrouw van niks wist en haar eerst op de hoogte wilde stellen over wat zijn rol was geweest. Wassink getuigt dat er ook een Duitse onderofficier in het huis van Brusse was. Hij geeft toe de benzine lopend naar de synagoge te hebben gebracht. Wie het tweede vat heeft gebracht weet hij niet. Over het moment dat de kerk vlam vat getuigt Wassink: ‘Op hetzelfde moment hoorde van achter de kerk een luide knal en direct daarna een gil van Van der Heyden. Ik vermoedde direct dat de kerk aan de achterzijde in brand was gevlogen, docht kon dat op dat moment nog niet zien, waarop ik direct ben weggerend naar de Kerklaan, waar ik een moment heb gewacht, waarop Brusse zich bij mij voegde. Hij zegt direct bij het zien van de brand spijt te hebben gehad van zijn betrokkenheid: ‘Dat ik mij daarmede had ingelaten, doch ik heb mij toen in de politieke roes van het oogenblik laten meesleuren’.
Op 29 juli 1941, enkele dagen na de brandstichting in het gebedshuis komt de kerkenraad bijeen. De voorzitter Henri van Son spreekt over de treurige omstandigheden en een diepdroevige gebeurtenis. Van Son geeft aan dat het in de geschiedenis van de kerkenraad nog niet is voorgekomen dat het gebedshuis niet beschikbaar was voor de vergadering. Het huis van de voorganger, Slagter, staat nu tot hun beschikking (door de anti-Joodse maatregelen was het niet mogelijk een ruimte af te huren). Van Son vraagt de kerkenraadsleden om berusting na de golf van geweld, en hoopt dat de geloofsgemeenschap voor verdere rampen wordt bewaard. Van Son geeft aan dat hij ‘hedenmiddag’ opnieuw bij de politie is geweest (later blijkt dat ook Justus Elzas mee geweest is, hij komt later op de kerkenraadsvergadering). Ze hebben aan de politie de volgende vier vragen gesteld: 1) Wanneer wordt de synagoge weer vrijgegeven? 2) Wanneer kunnen we starten met de restauratiewerkzaamheden? 3) Kunt u na de restauratie de veiligheid van het pand en zijn inboedel waarborgen? 4) Waar kunnen wij ons tot richten om de schade proberen vergoed te krijgen? Van Son geeft ook aan dat commissaris Meijer vandaag niet beschikbaar was, maar dat hij in het vorige gesprek ‘zeer correct’. Niet alleen de notulen van de kerkenraad, maar ook het politierapport maakt melding van dit bezoek, de gestelde vragen zijn echter niet in de dagrapporten opgenomen.
In de weken die volgen blijkt dat commissaris Meijer heeft toegezegd dat, zodra de synagoge weer gebruikt kan worden, er tijdens de kerkdiensten bewaking zal zijn. Gelijktijdig adviseert Meijer het kerkbestuur om het gebouw niet te laten herstellen. De kerkenraad gaat ook in gesprek over de vraag of particuliere beveiliging, bijvoorbeeld door gemeenteleden zelf, een optie is.
De meest hinderlijke schade aan het gebedshuis is aan het dak, er gaan stemmen op om deze zo spoedig mogelijk te laten repareren, zodat er -zij het op beperkte wijze- weer diensten gehouden kunnen worden. Of tenminste een kleinere dakreparatie te laten uitvoeren, zodat de kans op instorten geminimaliseerd wordt. Binnen de kerkenraad is twijfel, lopen we als Joodse gemeenschap niet opnieuw gevaar als we de synagoge te zijne tijd weer in gebruik gaan nemen? Zullen de nazi-sympathisanten dit niet opvatten als een provocatie en opnieuw toeslaan? vraagt kerkenraadslid Levie Bension Hes zich af. Welke consequenties heeft dit voor ons gebouw en ons als gemeenteleden...?
De schade aan de synagoge is nooit meer hersteld. Niet lang na de brandstichting neemt de jodenvervolging in intensiteit toe. Apeldoornse Joden duiken onder of worden weggevoerd en vermoord. De synagoge vervalt verder. Stenen van het gebouw worden onder andere door de Duitsers gebruikt om het cellencomplex bij het politiebureau uit te breiden.
In 1959 verrijst op de plek van de vernielde synagoge een nieuw gebedshuis. Daarin aangebrachte Muurreliëfs en het later voor deze synagoge geplaatste Holocaust-monument herinneren aan de rampzalige gebeurtenissen die zich in de oorlogsjaren aan de Joodse gemeenschap in Apeldoorn hebben voltrokken.